De drie mogelijkheden van het menselijk denken
Op de fiets gaat alles wel langzaam
maar toch nog behoorlijk hard.

Wie heel goed luistert aan een stilstaand
horloge hoort een zacht tikken.

Waar blijft de tijd? Om daar over na
te denken hebben wij het zwerk.
Rutger Kopland. Uit: Alles op de fiets. G. A. van Oorschot, 1969.

Oeloembo, een kat
Hij had zijn kleine gewoontes
als wij, maar groter
van onverschilligheid.

Hij hield in de winter van
kachels, ’s zomers van
vogeltjes.

Ziek en even onverschillig voor
de dood als voor ons.
Hij stierf zelf wel.
Rutger Kopland. Uit: Alles op de fiets. G. A. van Oorschot, 1969.

Hij was twaalf, had rappe leden
Jongen uit de Hof van Eden
Als hij lachte lachten luidkeels
alle leeuweriken mee
Met zijn blikkering van tanden
Met zijn marmerbleke handen
Leek hij op een tere engel
Uit een sierlijk bal masque
Hij kon klaterhelder zingen
En zijn haar rook naar seringen
Oh hij was een waterprins
Die in zijn pak van goudlamee
Was ontstegen aan de zee
Zij was dertien, een gazelle
En haar naam was Annabelle
Annabelle noemden haar zowel
De hinde als het ree
Met haar helderrode wangen
Met haar glinsterende spangen
Leek zij in haar gazen bruidsjurk
’t Meest nog op een toverfee
Blauw waren haar vreemde ogen
Blauw maar zonder mededogen
Oh ze was een kleine meermin
Die maar net van lieverlee
Was ontstegen aan de zee
Samen in het ochtendgloren
Wandelden ze langs het koren
Mild en zonder ze te storen
Scheen het zonlicht naar benee
En onder de roze stralen
Kuste hij haar lippen dralend
En hij zei haar wonderwoorden
Zelfs het gras luisterde mee
Op het horen van die woorden
Week voor hen gedwee het koren
En het lispelde ‘wees welkom’
En bood doorgang aan die twee
Zoals eens de Rode Zee
Toen hij, op geblaf van honden
Dagen later werd gevonden
Lag de blanke prins geschonden
In het koren zonder fee
Met z’n dode grote ogen
Keek hij roerloos naar omhoog en 
langzaam ritselde zijn bloed nog 
uit een gruwelijke snee
Niemand wist meer te vertellen
Hoezeer kleine Annabelle
Had gehouden van haar engel
Uit het sierlijk bal masque
Maar nog altijd ruist de zee
Geschreven door Gerrit Komrij en Boudewijn de Groot voor het projectalbum Zing Je Moerstaal, in 1976 uitgebracht in het kader van de boekenweek.

 

Ik zie je in de verte staan
Je hebt je mooiste kleren aan
Dat zie ik goed

Je zweeft me langzaam tegemoet
Een pop van glas, een zomergloed
Een wolk die groeit

Zo kom je uit de verte aan
Als in een voorgeschreven baan
Recht op me af

Je volgt gestaag en rechtdoorzee
De kortste lijn van a naar b
Ik ben de b

Ik ben de pool van een magneet
Je vult mijn blikveld en ik weet –
Zo moet het zijn

Je hebt je kleren uitgedaan
Nog even en ik raak je aan
Je bent dichtbij

Al wat me tegenzat verdween
De hele rotzooi om me heen
De gore troep

De as, de tranen op de stoep
De schaamte en het boegeroep
Verleden tijd

Nog even en je bent van mij
Er komt één lijf voor allebei
Eind van de reis

Maar ijskoud stap je door me heen
Ik voel een bries van top tot teen
Een huivering

Al eeuwen sta je achter mij
Van rug tot rug, het is voorbij
En nooit voorbij
Gerrit Komrij. Uit: Alle gedichten tot gisteren. Bezige Bij, 1994.